vrijdag 11 januari 2013

De stad Amnon (Horrorverhaal)


Een man zonder naam met een hamer in zijn vuist. Een huilende roedel wolven, in de striemende sneeuw. Dan splijt een bliksemschicht de wolken en in de verte klinkt de donder…

Hij kijkt omhoog naar de lucht en ziet nog meer lichtflitsen.
Dan struikelt hij een paar keer, herstelt zich snel en rent hard verder.
Zijn blote voeten voelen niets. Geen kou, geen pijn.
Ze zitten onder de gapende, bloedende wonden,  afkomstig van scherpe stenen en puntige takken. Uit de diepe bijt –en rijtplekken in zijn armen, borst en benen stroomt ook bloed. Nietsvermoedend laat hij een spoor van bloederige vlekken achter in de sneeuw. De man heeft zijn verstand op nul gezet en rent voor zijn leven. Zijn handen zijn ijskoud. Hij hoort de wolven weer huilen, zachter nu, verder weg. Hij haalt opgelucht adem. Ze zijn te ver om hem opnieuw te grijpen. Maar hij is er nog niet! Als hij snel is kan hij eerder zijn. Hij moet eerder zijn.

De rommelende donder klinkt harder, komt dichterbij. De sneeuw valt in grote ijskoude vlokken naar beneden. Al dravend hangt hij de zware hamer aan een riemlus van zijn broek. Lappen gerafelde stof dwarrelen rond zijn lijf.
Dat hij het gevecht met de wolven heeft overleefd is een wonder! Hij beseft dat.
En God, wat was het zwaar!  Hij is vreselijk toegetakeld.  
Het meisje dat samen met hem was gevlucht, is wreed verscheurd. Hij heeft haar moeten achterlaten. Waarschijnlijk is ze al opgevreten en afgekloven tot op het bot. Hij sluit zijn ogen bij die gedachte.  Hij kan er niets meer aan doen. Het enige positieve is dat  haar dood hem een voorsprong geeft want terwijl de wolven met haar bezig zijn, holt hij door. Naar de stad Amnon waar zijn nieuwe leven ligt.   

Plotseling hoort hij achter zich een zacht gesnuif. Hij kijkt om, zijn ogen zoeken tussen de bomen naar een teken van leven. Hij kan het risico niet nemen om weer door  de wolven aangevallen te worden want dat overleeft hij niet nogmaals.  Hij verschuilt zich achter een dikke boom en tuurt tussen de takken door naar de weg. Er schiet weer een onweersflits door de lucht met direct daarop een enorme donder. Het onweer hangt nu boven hem. Dan is het stil en  hoort hij weer dat gesnuif. Hij verstart. Dat zijn geen wolven. Hij luistert en ziet in de schemer enkele donkere gestalten zijn kant opkomen. Zijn hart gaat als een razende tekeer. De wezens van Mok! Deze moordenaars hebben het hoofd van een gemuteerde garnaal, het bovenlichaam van een bidsprinkhaan en een onderlichaam dat alleen uit  lange hertenpoten lijkt te bestaan. Hiermee kunnen ze ongekend snel lopen. Hij houdt zich stil en hoopt dat ze hem niet ruiken.
Snuivend en grommend komen de wezens dichterbij. De man zonder naam  houdt zijn adem in. De wezens van Mok staan vlakbij zijn schuilplaats. Hij hoort ze, voelt ze, ruikt ze.  Hun misselijkmakende zilte lucht doet hem walgen. Ze praten een eigen taal, dat mokken wordt genoemd.  De man kan het verstaan, want hij is er mee opgegroeid. Opeens ziet hij zijn eigen bloed in de sneeuw.
De druppels leiden precies naar zijn schuilplek. Meteen duikt hij weg in een hoge berg sneeuw. Het valt als een dikke deken over hem heen. De man knijpt zijn ogen dicht. Hij is in het nadeel nu. Hij ziet niets meer. Gelukkig heeft hij een goed gehoor. Helaas, de wezens ook…

In een flits is hij even terug in zijn kindertijd. Als  vierjarig jochie zat hij opgesloten in een grote kooi samen met zijn moeder, vader en zus. Vanuit deze kooi keken ze naar andere mensen die ook in gevangenschap leefden. Hij en zijn familie waren gecategoriseerd als ‘lelijk’ en werden alleen gebruikt om te werken. Hij werkte in de zagerij en zijn vader bij de ijzerovens. De ‘mooie’ mensen mochten niet werken. Die verlieten alleen hun kooi als ze werden uitgekozen. De Mokkers hadden een hekel aan lelijke mensen. Waarschijnlijk omdat ze er zelf zo afzichtelijk uitzagen. Ze  probeerden door extreme operaties de schoonheid van mooie mensen af te snijden en op zichzelf aan te brengen. Er liepen Mokkers rond met menselijke gezichtshuid stijf op hun garnalenkoppen genaaid. De man  had al jong geleerd zijn eigen lelijkheid te waarderen. Het was de reden dat hij nog leefde.

Nu is hij vrij, voor het eerst in zijn leven. Maar voor hoelang? De Mokkers zijn erop gebrand hem terug te halen. Hij was één van de sterkste werkmannen daar.
Zijn vrijheid biedt nu grote perspectieven aan de nog gevangen mensen. Om bijvoorbeeld ook de gok te wagen en te ontsnappen. Of om in de stad Amnon vrije, sterke mensen te mobiliseren en terug te keren met een groot leger om de wezens af te slachten. 
De man zit stil, hoort ze praten. Hij heeft pech. Ze hebben inderdaad zijn bloed geroken. Ze hebben een ontzettend sterk reukvermogen. Hij heeft er slim aan gedaan om te schuilen want ze kunnen hem niet zien. Ze zijn nachtblind in de schemerdonkerte. Hoera voor hun enige zwakke plek, jubelt de man wrang.  En daar gaat hij wèl gebruik van maken. Hij weet niet met hoeveel ze zijn maar ‘de verrassing’ blijft de beste aanval!

Met een ijzingwekkende schreeuw springt hij met al zijn kracht uit de  sneeuwhoop. In het wilde weg valt hij de wezens aan, die ruim een halve meter groter zijn dan hijzelf. Hij slaat met zijn hamer diep in zo’n garnalenkop. De Mokkers zijn even met stomheid geslagen. De sprieten die uit hun garnalengezichten steken tastend in het rond, zoekend naar hem. De man loopt achteruit, springt dan weer omhoog en heft zijn hamer opnieuw in de lucht. Hij laat hem op het andere beest neervallen. Een krakend geluid klinkt. De twee aangevallen wezens schreeuwen het uit.  In minder dan een seconde heeft de man gezien dat ze met z’n drieën zijn. Onverwacht slaat de derde met een gigantische sprinkhaanarm loeihard de hamer uit zijn hand.  Deze vliegt door de lucht en de slag tegen zijn hand voelt aan alsof hij een klap met een betonnen paal heeft gekregen. De man wordt in diezelfde kracht ook weggeslingerd en belandt achter een dichte struik. De Mokkers zien hem even niet en hij beseft dat  hij twee mogelijkheden heeft. Of hij vecht of hij vlucht. Bij de eerste mogelijkheid is het risico groot dat hij het leven laat. Bij de tweede heeft hij nog een kans. Zeker zolang het donker is. Hij verbijt zich en zet hij het op een lopen.

Terwijl de man vlucht is het derde wezen zijn oriëntatie nog kwijt. Hij heeft niet gezien waar de man terechtkwam. Hij kijkt naar de twee die op de grond zitten met een ingedeukte garnalenschedel.
Het wezen van Mok begint te snuiven. Hij loopt wat heen en weer, al ruikend. Dan pakt hij het reukspoor op en start de achtervolging.

De man rent zo hard hij kan. Het wezen van Mok neemt zeer grote stappen. Voor de man is het erop of eronder. Hij rent zigzaggend door het besneeuwde bos met het beest op z’n hielen. Hij hoort het grommen en roepen. De angst geeft hem vleugels. Hij staat er niet slecht voor: twee van de drie zijn uitgeschakeld, dus nog maar één te gaan!
Hij durft niet achter zich te kijken uit angst  dat hij snelheid verliest. De sneeuw slaat prikkend in zijn gewonde gezicht. Het deert hem niet, hij rent in de richting van het Zuiden naar de stad Amnon.

Zijn hart beukt tegen zijn ribben. De naamloze man hoort zichzelf zwaar hijgen.
Hij kan niet meer en hij kan ook niet stoppen. Hij merkt dat het wezen hem aan het inhalen is. Maar wat kan hij doen? De man kijkt radeloos om zich heen. Hij heeft steken in zijn zij en zuur braaksel brandt in zijn keel.
Opeens hoort hij een zoevend geluid vlak langs zijn oor. En nogmaals….
Geschrokken springt hij achter een brede boom en hoort opeens een hoge, langgerekte gil. De man probeert te achterhalen wat er is gebeurd en uiteindelijk ziet hij het wezen kronkelend op de grond liggen. Het beest slaakt  kreten van onmacht en boosheid en probeert op te staan maar er steken twee stalen pijlen uit zijn lijf. De eerste zit op de plek van zijn hart  en de tweede steekt uit zijn nek. Het wezen begint stuiptrekkingen te maken. Dampend bloed stroomt uit de wonden over de dikke sneeuwlaag. De sneeuw smelt ervan. Dan blijft het beest stil liggen.

De man zonder naam, kijkt  zoekend om zich heen. Waar kwamen die pijlen vandaan? denkt hij. Hij ziet niets. Al zijn de Mokkers uitgeschakeld, hij durft niet vanachter zijn schuilplaats tevoorschijn te komen. Dan stapt een kleine jongen als een schaduw bij een rots vandaan. De man ziet de jongen en valt bijna achterover van verbazing. Hij herkent het kind. Het is de zoon van een vriend van zijn vader. En die vriend  is drie weken geleden vermoord, tijdens een mislukte ontsnapping.  De jongen was kort daarna verdwenen en niemand had hem nog gezien. De wezens van Mok hadden de verdwijning van de jongen niet interessant gevonden. Het kind zou vast in het bos gedood worden door wolven, de kou of iets anders. Ze hadden de jongen niet als een bedreiging gezien.

De man begint te lachen. Hoe fout kan zo’n klote garnaal denken! Het is lang geleden dat hij zo heeft gelachen en zijn gehavende gezicht doet er pijn van.
De kleine jongen staat vlak voor hem. Hij heeft een koker op zijn rug met nog zo’n 15 pijlen erin. Een kleine kruisboog rust op zijn rechterarm.
“Hoe kom je aan dat wapen?” vraagt de man.
“Gemaakt,” zegt de jongen, zijn ogen kijken de man waaks aan.
“Hoe en waar?”
“Stiekem, met de hulp van mijn vader, bij de ijzerovens,” antwoordt de jongen.
“Ik vind het zo erg van je vader!” zegt de man opeens.
De jongen haalt zijn schouders op. “Het zat er  aan te komen, moeder hadden ze al gebruikt voor hun experimenten, vader was er helemaal kapot van…en ik…ik was bang dat ze mij daarna zouden uitkiezen. Dus besloot ik hen voor te zijn.”
“Dat is je gelukt.” De man knikt goedkeurend.
“Hoe heb jij kunnen ontsnappen?” vraagt de jongen dan.
“Met dat meisje van de zagerij. We gokten het. Ik greep een zware hamer mee en zij een vijl. Samen zijn we gaan rennen en niet meer gestopt. Toen kwam die roedel wolven…” De man gaat op een omgevallen boomstam zitten en bekijkt de onderkant van z’n voeten. Hij peutert voorzichtig vuil en viezigheid uit de wonden. Zijn gezicht vertrekt.
“Zo kun je niet verder vluchten,” zegt de jongen, kijkend naar de kapotte voeten van de man.
“Ik ben mijn schoenen in ‘t gevecht met die wolven verloren,” legt de man uit.
De jongen kijkt opeens om zich heen. “We moeten weg. Ze komen achter ons aan,” zegt hij. “Ze sturen elke keer nieuwe Mokkers het bos in. Maar laten we eerst iets regelen voor je voeten,”
De jongen plukt een paar grote bladeren van een vreemd uitziende boom af. Vervolgens rukt hij enkele lange, dunne twijgen los. Hij hurkt voor de man neer en wikkelt om iedere voet een aantal bladeren. Met de twijgen bindt hij alles strak tegen elkaar aan. “Het lijkt wel wat op leer,” zegt de man verwonderd.
Hij is verbaasd over de kennis van de jongen. Die knikt. “Klopt, het is ook leer. Dat is een lederboom. Mijn moeder heeft me alles over de natuur geleerd wat ze wist.” Hij knikt met z’n hoofd in de richting van de vreemde boom. Dan vervolgt hij op scherpe toon: “Totdat die klootzakken de huid van haar buik afstroopten  en gebruikten voor  hun eigen buik.”
De man rilt.  Hij wil iets zeggen maar de jongen begint te rennen.  “We moeten gaan.”
Automatisch rent de man mee. “Ga jij ook naar Amnon? “ vraagt hij hijgend. Ondanks de bescherming schrijnen zijn voeten. De sneeuw is zo koud en zijn geslagen hand klopt alsof  hij vanbinnen is verbrijzeld. Ook zijn rijtwonden schreeuwen om aandacht.
“Is wel mijn bedoeling, ja,” zegt de jongen amper sneller ademend en zonder het rennen te onderbreken. In de verte horen ze de wolven huilen.

Na een tijdje zegt de man: “Ik kan niet meer.”
“Je moet!” zegt de jongen. Hij kijkt niet opzij. Zijn korte benen bewegen snel. Opnieuw is de man vol bewondering. Dan ziet hij een opening in een rots. Het lijkt op een grot. Hij stopt met hardlopen.
“Wat doe je?” De jongen kijkt even naar hem om, mindert vaart maar stopt niet.
“Kunnen we even rusten in die grot daar?” De man wijst de plek aan.
“Als we lange takkenbossen voor de opening hangen ziet niemand iets.”  
Hij is op. Hij moet slapen.
“Nee,” zegt de jongen hard, “ze zien misschien niets, maar ruiken alles. Kom, doorzetten!”
“Ik kan echt niet meer. Ik ben al drie dagen aan het rennen en vechten. Ik moet rusten.”
De jongen staat stil en denkt na. “Oké. Een uurtje, hoogstens. Dan gaan we weer verder.” Ze lopen naar de grot. Deze is leeg. Het is er vochtig. Met een boomblad vangen ze de waterdruppels op die langs de muren lopen.  Het water smaakt heerlijk fris op hun verdroogde tongen. Daarna kruipt de man weg in een nis.

De jongen sluipt de grot uit op zoek naar takken om de ingang af te schermen.
Zodra het kind een paar meter van de grot is verwijderd, wordt hij vanachter aangevallen. De harde sprieten van de garnalenkoppen boren zich via zijn smalle rug diep in zijn hart. Het is een laffe daad waarbij hij op slag dood is. Al had de jongen zijn kruisboog en pijlen bij zich gehad, dan had hij nog geen kans gemaakt. De Mokkers laten hem liggen, als vers voedsel voor de wolven.
De wezens kunnen door de onophoudelijk vallende sneeuw minder goed ruiken.  Ze kijken ook niet verder om zich heen en zien de grot niet. Ze vervolgen instinctief hun weg naar het zuiden. Hun opdracht is de man zonder naam te doden. De man mag de stad Amnon niet bereiken. Binnen een paar seconden zijn ze uit beeld verdwenen. Dat de jongen niet terugkomt merkt de man niet, hij slaapt.

Als de man wakker wordt valt het daglicht de grot binnen. Hij kijkt om zich heen, voelt zich geradbraakt  maar minder moe. Waar is het kind? denkt hij direct. Hij staat op. Dan ziet hij de koker en de kruisboog op de grond liggen.
De jongen had ze daar gisteravond even neergelegd, maar dat ze daar nog steeds liggen, is geen goed teken. De man grijpt het wapen en de pijlen, gaat rechtop staan en schuift met zijn rug langs de muur richting de grotopening.  Hij tuurt aarzelend het bos in. Er ligt een heel dik pak sneeuw. Dan ontwaart hij een meter of drie buiten de grot een ondergesneeuwd, hoopje mens. Hij onderdrukt een snik en een vloek, rent de grot uit en voelt geen pijn meer in zijn voeten.
Wel voelt hij een heel rauw, intens leed diep in zijn borst.
“Oh nee, waarom!” schreeuwt hij keihard als hij bij het levenloze lichaam van de jongen neerknielt. Hij verbergt zijn gezicht in de haren van het kind. Opeens breekt er iets in hem. Elke porie, elke spier en elke vezel in zijn lichaam schreeuwt het uit. Wanhopig krijst hij als een dier, zijn hoofd ligt in zijn nek, zijn vuisten zijn gebald: WRAAK! Voor alle mensen die de afgelopen jaren zijn gedood. Voor het meisje dat gedood is door de wolven. Voor deze moedige, briljante jongen met wie hij zo graag naar de stad Amnon had willen vluchten.

Abrupt is hij stil en hij spert zijn ogen wijd open. Amnon! Die stad is nog steeds binnen handbereik!  Het eerste wat hij gaat doen, als hij daar aankomt, is het verhaal vertellen en hulp zoeken om de gevangen mensen van de Mokkers te bevrijden. De man kijkt naar de zon. Hij oriënteert zich en begint weer te rennen. Naar het zuiden. Hij is er bijna…bijna!
Na een hele tijd rennen zonder stoppen komt hij bij de rand van het bos. De bosrand komt zo onverwacht dat hij verward blijft staan. Wat hij dan ziet beneemt hem de adem. Op een weids, dik besneeuwd veld staan de wezens. Het zijn er geen 3. Het zijn er geen 30. Geen 300. Hij gokt dat het er waarschijnlijk meer dan 3000 zijn. Zijn hart slaat op hol van angst. Dit is niet te geloven. Hij is al zo goed als dood. De  keuze tussen vechten of vluchten bestaat niet, want niets heeft nog zin.

De massa Mokkers staan in dikke rijen naast en achter elkaar. Griezelige garnaalfiguren op hoge dunne hertenpoten. Er is geen ontkomen aan. Bij de man daagt langzaam het besef dat het niemand ooit zal lukken om bij de stad  Amnon te komen. Bestaat die stad eigenlijk wel? De twijfel slaat toe. Is het geen verzinsel uit een droom? De man sluit zijn ogen en hoopt dat iemand na zijn dood zal opstaan die sterk genoeg is om de ontsnapping tot een goed eind te volbrengen. In een flits verschijnt zijn zus op zijn netvlies. Sterk, pezig, lenig…zou zij ooit,  misschien…?  Intussen sluiten de lelijke Mokkers de man langzaam in. Machteloos schiet hij zijn 15 pijlen weg.  Het is zinloos en dan is alles voorbij.

De naamloze man ligt op het witte veld. Zijn bloed golft warm de sneeuw in. De wezens lopen alweer massaal terug naar de duizenden mensen die nog steeds in de kooien zitten. Die voorraad is nog groot genoeg. Maar naarmate de kooien leegraken,  zijn de mensen in de stad Amnon aan de beurt.
Een bliksemschicht splijt de wolken, in de verte klinkt de donder. Dan begint het weer te sneeuwen.


©Anke




PS Dit verhaal was de inzending op de schrijfwedstrijd 'Thor' van WB*Fantasy. Geëindigd op de 10e plaats. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten